Dit stuk gaat over dat deel van wat wel -eufemistisch- de hulpindustrie wordt genoemd, dat zich richt op steun aan kinderen. Maar in principe geldt wat we hier zullen zeggen, vice versa, voor alle subsectoren van ons One Worldje.
Er zijn, enigszins grof gezegd, drie soorten organisaties die projecten implementeren voor kinderen in ontwikkelingslanden:
1. Lage inkomsten categorie: kleine stichtinkjes, bestaande uit vrijwilligers, die zich vaak richten op een projectje op één plek, en die hun geld voornamelijk werven onder een kleine achterban in eigen dorp of stad in Nederland (het zogenaamde Particulier Initiatief).
2. Middel inkomsten categorie: dan zijn er de iets grotere organisaties, met een aantal betaalde stafleden van tussen de 1 en 15, een jaaromzet van een paar honderdduizend tot twee miljoen euro, die projecten uitvoeren op meerdere plekken en landen, en die hun geld vooral binnen halen via bepaalde fondsen (Ministerie van Buitenlandse Zaken, EU, vermogensfondsen, etc.).
3. Hoge inkomsten categorie: tenslotte heb je de echt grote organisaties, met meer dan 15 stafleden, meerdere afdelingen, waaronder altijd een forse fondsenwerving sectie, met een omzet/inkomsten van boven de twee miljoen die, naast werving vanuit dezelfde fondsen als waar bovengenoemde middel categorie ook haar geld probeert te vergaren, vaak ook nog zeer actief zijn op het terrein van de particuliere fondsenwerving (de jongens en meisjes die ons benaderen op straat en voor stations, en dergelijke) en richting het bedrijfsleven (corporate fundraising). Deze clubs krijgen bovendien vaak geld uit de Postcode Loterij of de Vrienden Loterij.
Het moge duidelijk zijn dat organisaties uit de middel en hoge inkomsten categorie uit dezelfde ruif moeten eten. Een redelijk conservatieve schatting is dat zeker 80% van de beschikbare subsidies naar de grote clubs gaat, en dit is een stijgende trend[1]. De vraag is waarom dat zo is. De enige reden die zo op het oog legitiem lijkt, is als die grote meisjes en jongens heel veel beter zijn in hun werk dan de clubjes uit de middel categorie. Maar dat is niet zo.
Als je kijkt naar cost efficiency (een heel populaire term tegenwoordig in onze sector), dan is het maar zeer de vraag of grotere NGO’s het beter doen. Zo blijft er in de keten van donatie naar de uiteindelijke doelgroep bij die grote clubs altijd veel meer geld hangen onderweg, simpelweg omdat er veel meer ‘onderafnemers’ zijn. Bij de middel clubjes zijn er meestal maar 1 of ten hoogste 2 stappen tussen de donatie en wat er in het veld terechtkomt. Daarnaast is er bij grotere clubs altijd meer sprake van bureaucratie en minder flexibiliteit, wat nooit bevorderlijk is voor de uitvoering. In termen van outputs (aantallen bereikt) zullen grotere organisaties het beter doen dan de kleinere NGOs, maar dat is dus alleen maar een kwestie van kwantiteit, niet van kwaliteit. Een beetje heel veel doen is toch zeker niet beter dan heel veel een beetje? Bovendien werken bij de wat kleinere clubs meestal gespecialiseerde en gefocuste professionals, terwijl de grotere organisaties vaak voor elk wissewasje een expert van buitenaf moeten inhuren, omdat ze te breed bezig zijn en specifieke inhoudelijke expertise over kinderen missen (niet als het gaat om fondsenwerving, PR en lobby voor zich zelf; dat soort zaken beheersen ze prima!).
Objectief gezien is het dus niet duidelijk waarom zoveel geld naar de grote meisjes en jongens gaat. Waarom gebeurt het dan toch? Twee belangrijke redenen:
Grote donoren en de fondsenwervende afdelingen van de grote NGO’s weten elkaar makkelijk te vinden en, nog belangrijker, ze begrijpen elkaar. Van beide kanten zijn het vaak dames en heren met een bedrijfskundige of marketing achtergrond. Ze spreken hetzelfde taaltje, en zien er –vaak letterlijk- een beetje hetzelfde uit. U gelooft niet dat het zo simpel kan liggen? Onderzoek heeft allang uitgewezen dat het precies zo eenvoudig werkt. We houden nou eenmaal het meest van wat op ons lijkt[2].
Een tweede belangrijke reden ligt in volume. Grote donoren willen graag veel geld in één keer ‘wegzetten’. Dat is op zich begrijpelijk. 100 miljoen verdelen over twee ontvangende partijen is een stuk makkelijker dan hetzelfde bedrag aan 50 clubjes te schenken. Maar het is dus zeker niet per se beter.
Natuurlijk zullen de donoren het bovenstaande met klem ontkennen. Ze zullen zeggen dat ze hoge kwaliteitseisen stellen aan organisaties die ze geld geven, dat ze uitgebreide selectie en monitoringsmechanismes hanteren en dat hun voornaamste doel niet kwantiteit, maar kwaliteit is. dat zullen ze zeggen, maar dan maken zich zelf (en u) wat wijs. Als dat namelijk echt, écht zo zou zijn, zou niet bijna al het grote geld naar de grote meisjes en jongens gaan. We pleiten voor een eerlijkere inkomsten verdeling. Bijvoorbeeld doordat subsidieverstrekkers zich verplichten tenminste 40% van het geld dat ze te besteden hebben te schenken aan kleinere NGOs (natuurlijk nog steeds met in achtneming van kwaliteit, effectiviteit, etc.).
[1] Zie bijvoorbeeld file:///C:/Users/mathijs/AppData/Local/Temp/Goede%20Doelen%20Rapport%202014_def.pdf en file:///C:/Users/mathijs/AppData/Local/Temp/Goede%20Doelen%20Rapport%202013.pdf. Hoewel VFI een wat andere indeling hanteert is het zeer duidelijk dat de grotere organisaties steeds meer halen uit de beschikbare subsidiepotjes en de kleinere steeds minder.
[2] Als u ons niet gelooft lees dan bijvoorbeeld dit eens: http://www.telegraph.co.uk/science/science-news/3336375/We-prefer-people-we-think-are-similar-to-ourselves.html of Google zelf bijvoorbeeld ‘we like the people who look like us’.